‘Weet je nog dat we daar stonden?’

‘Waar?’

‘In het portiek van jouw ouderlijk huis, die ene avond?’

‘Oh, ja dat weet ik nog wel.’

‘We beloofden elkaar eeuwige trouw.’

‘Ha, dat klopt ja.’

‘Die belofte hebben we niet waar gemaakt.’

‘Nee, die belofte heb jij niet waar gemaakt.’

Mijn eerste liefde, hij zit naast mij en de zenuwen die ik vanaf het begin van de dag voelde lijken nu eindelijk een beetje weg te ebben. Ik heb hem gemist, niet perse als een liefde maar als een vriend. Hij, dat kleine stukje zekerheid dat altijd in mijn leven was, dat stukje vertrouwen en dat stukje warmte. Warmte in de vorm van zijn lach, zijn donkere wenkbrauwen die zijn lichte ogen omlijsten en zijn gezin waar ik mij meer thuis voelde dan bij mijn eigen ouders.

Hij, die alles voor mij deed

Ik heb hem verraden, laten zitten, met alles dat in mij zat heb ik hem afgewezen en walste ik over zijn gevoelens heen. Hij, die alles voor mij deed en zelfs na een van mijn ongekende streken nog vergevingsgezind met open armen in de deuropening stond om mijn heftige snikken diezelfde avond nog te sussen en mijn tranen met zijn duimen van mijn wangen te vegen. Hij lijkt onveranderd in zijn grapjes, zijn gewoontes en zijn manier van praten brengen mij vijf jaar terug in de tijd.

column-eerste-liefde-femfem

‘We waren nog zo jong toch?’
‘Zijn we dat nog steeds niet dan?’
‘Ja, maar toen waren we nog jonger’

We praten alsof de tijd heeft stilgestaan alleen met een bepaalde nuance, alsof we ons gemakkelijk kunnen distantiëren van de situatie die zich in het verleden heeft voorgedaan. Iets dat de afgelopen vijf jaar niet eerder is gelukt en nu ineens is het moment daar, dat we een gesprek voeren. Iets waarvan ik in alle eerlijkheid nooit had verwacht dat ooit nog zou gebeuren.

‘De laatste keer dat we elkaar spraken’

‘De laatste keer dat we elkaar spraken, kun je je dat nog herinneren?’
‘Je bedoelt de laatste ruzie?’
‘Nee, dat we elkaar echt spraken, aan de telefoon ’s nachts, een paar dagen voordat ik op reis ging.’
‘Ja, dat weet ik nog.’
‘Weet je nog wat ik toen tegen je zei?’
‘Ja, die woorden heb ik in de notities van mijn telefoon opgeslagen nadat je ophing.’

Ze staan er nog steeds die woorden. Ik las ze wel eens terug, zo nu en dan maar de laatste paar jaar was ik ze eigenlijk vergeten. Tot een paar dagen terug en ik ze weer vond.

Als je door hebt dat het te goed gaat, neem je afstand. En als je afstand hebt genomen ben je daar weer bang voor. Ik heb ook voor jou besloten te stoppen met ons, zodat jij jezelf beter kan gaan leren kennen. Je hebt een probleem en daar kun je alleen aan werken als je op jezelf aangewezen wordt. Mijn onzekerheid was jouw onzekerheid. Leer jezelf kennen, zodat je ziet hoe goed ik jou ken en zodat jij je probleem op kan lossen. Je hebt een ongelofelijk grote onzekerheid over je heen hangen, en die zit er al van kinds af aan.’

Zijn letterlijke woorden die hij toen had gesproken drongen ook nu weer met hetzelfde effect door mij door. Ze klopte toen, en ze kloppen nu nog steeds. Hij, die mij nooit leek te begrijpen of in ieder geval niet in staat was geweest mij dat duidelijk te maken sprak die avond zo eerlijk en open tegen mij dat ik mij vooral herinner dat ik wenste dat hij dat eerder had gedaan. Maar toen was het kwaad al geschiet en kon ik niet meer terug.

“We praten alsof de tijd heeft stilgestaan, alleen met een bepaalde nuance”

‘Maar je kwam nooit’

‘Wat heb je er mee gedaan?’ vraagt hij aan mij terwijl het daglicht zijn ogen ijzig blauw maken. Ik verlies mij haast in de zoete herinnering van die blik.
‘Ik heb ze genegeerd een tijdje, maar iedere keer als het moeilijk werd dan dacht ik er aan.’ Ik houd mijn adem in en ik vervolg ‘iedere keer als het moeilijk werd dan dacht ik aan jou.’
‘Wat dacht je dan?’ vraagt hij, dit keer zonder mij aan te kijken.
‘Ik dacht dan aan hoe je gelijk had, al die tijd al, en ik wenste dan, ik bad  bijna, dat je mij zou komen redden. Dat je mij zou komen halen en alles goed zou maken. Maar je kwam nooit.’ antwoord ik hem.

Zijn blik verstart, en ik zie aan het vlees op zijn gezicht hoe zijn tanden strakker op elkaar staan.

‘Wat had je dan verwacht?’ zegt hij plotseling met een licht geïrriteerde toon. ‘had je gedacht dat ik je voor de zoveelste keer was komen redden? dat ik je opnieuw, nadat je mij op de ergst mogelijke manier had gekwetst, was komen halen en je in mijn armen had gesloten?’ hij staart voor zich uit, zijn lichaam ontspant zich en hij laat zijn hoofd lichtelijk hangen.
‘Ik was op’ vervolgt hij zich. ‘op van jou, op van ons, jij had ons kapot gemaakt. Misschien niet expres, maar ik kon niet meer.’
‘ok.’ is het enige dat ik kan opbrengen om te zeggen.

Mijn ogen vullen zich

Ik probeer mijn hoofd recht te houden, terwijl ik richting het water kijk, starend naar dingen die ik eigenlijk niet zie. De stilte voelt als een brok warme lucht die drukkend tussen ons in hangt. Mijn ogen vullen zich en mijn zicht wordt wazig. Ik probeer mijn tranen weg te schudden en mijzelf te vermannen maar het is te laat, een traan rolt over mijn wang en al snel volgt de tweede, derde, vierde. In een abrupt gebaar veeg ik met de rug van mijn hand een traan weg. Hij kijkt om en ik voel zijn ogen branden in mijn rug.

‘Niet huilen’ zegt hij ‘waarom huil je nu?’
‘Omdat ik je hetzelfde gevoel heb gegeven als dat ik ooit had, en ik haatte dat gevoel, dat is het ergste gevoel om te hebben. Op zijn, niet meer willen, en ik gaf het aan jou, terwijl jij de laatste persoon bent op deze aardbol die ik dat gevoel zou willen geven.’ Antwoord ik hem hikkend en snikkend terwijl ik mijn tranen dwangmatig probeer tegen te houden.
‘Het is al goed, echt, dat voelde ik toen, maar nu niet meer.’
‘Echt niet?’ zijn antwoord stelt mij gerust
‘Echt niet.’ Hij trekt mij zijn kant op en ik leg mijn hoofd op zijn schouder. Zo zitten we, naast elkaar, alsof er geen vijf jaar tussen onze laatste ontmoeting en nu zit, zonder iets te zeggen. Ik kijk uit over het water terwijl zijn ademhaling mij kalmeert.

‘Ben je gelukkig?’

‘Ben je gelukkig?’ vraagt hij plots aan mij.

Ik kijk op en ga recht zitten, draai mijn hoofd en kijk recht in zijn ijsblauwe ogen omringt door woeste donkerblonde wenkbrauwen.

‘Ja, ik ben heel gelukkig.’ lach ik terug.
‘Maar ben je echt gelukkig?’ vraagt hij. ‘Is de man met wie je nu bent alles dat je nodig hebt en ook alles dat je ooit nodig zult hebben?’
‘Ja, dat is hij meer dan wie dan ook.’ ik lach en vervolg ‘we passen bij elkaar, hij is grappig, lief, zorgzaam maar weet ook een van zich af te bijten. Ik denk dat jullie elkaar wel zouden mogen.’
Hij kijkt mij aan, met een schuine glimlach.
‘Misschien wel’ antwoord hij lachend. ‘misschien wel, kleine gnoe.’